Op dinsdagavond 8 mei 2018 hield Charles Caspers (kerkhistoricus en wetenschappelijk medewerker aan het Titus Brandsma Instituut te Nijmegen) een boeiende lezing over de communie als het mystieke hart van de Navolging van Christus.

Caspers nam ons mee naar de bekering van Geert Grote, grondlegger van de Moderne Devotie. Hierover lazen we de volgende tekst met elkaar:

In 1372 werd in de St. Nicolaasparochie te Deventer een gefortuneerde en ambitieuze clericus, genaamd Geert Grote, door zijn latere volgelingen ‘Meester Geert’ genoemd, ernstig ziek.
Toen hij ziek was geworden en het bed moest houden, werd hij bezocht door de pastoor van de parochiekerk, die het eerbiedwaardig sacrament van het Lichaam des Heren bij zich droeg. De pastoor vermaande Meester Geert om zijn boeken over de magische kunst te verbranden. Deze wilde aan dit verzoek echter niet voldoen, waarna de pastoor weer vertrok zonder het sacrament des Heren gegeven te hebben. Hierna keek Meester Geert zelf zijn eigen urine na, hij had immers geneeskunde gestudeerd, en het werd hem duidelijk dat zijn dood nabij was. Hij liet opnieuw om de pastoor met het eerbiedwaardig sacrament roepen. Hij liet zijn boeken over magische kunst verbranden en ontving vervolgens het sacrament van het Lichaam des Heren. Tot groot voordeel van de kerk herkreeg hij echter zijn vroegere gezondheid en bleek hij in een andere man te zijn veranderd. Voortaan hechtte hij alleen nog maar aan God en liet hij alle wereldse zaken achter zich.

Geert Grote wilde waardig zijn in de ogen van God. Hij protesteerde tegen de wantoestanden in kerk en samenleving. In de late Middeleeuwen durfden veel mensen niet ter communie te gaan. Grote deed voor zijn bekering ook aan avondmaalmijding. Hij ging gebukt onder een zwaar zondebesef. Ben ik wel waardig genoeg? Iets van die zwaarte en angst is te lezen in het beroemde boek van Jan Siebelink ‘Knielen op een bed violen’.

In de boeken van Thomas a Kempis komen we een nieuwe houding tegen ten opzichte van de communie. Deel drie van De Navolging is er helemaal aan gewijd. Thomas begint dit deel met de centrale zin uit het evangelie van Matteüs (11:28). Christus zegt: ‘Kom naar Mij, jullie die vermoeid zijn en onder lasten gebukt gaan, dan zal Ik jullie rust geven.’
Deze uitnodiging van Christus stelt avondmaalmijding onder kritiek. Christus roept, waarom zouden wij niet gaan? Thomas houdt een vurig pleidooi: Ruim jezelf maar op. Maak van je hart een mooie feestzaal. Dan komt Christus wel.

Caspers stond vervolgens stil bij de essentie van verlangen. God is bij je, maar altijd op verborgen wijze. Het verlangen om bij Hem te zijn is nooit helemaal vervuld. Wie de splinter voelt (het gemis en de onmacht), ervaart een zaadje. Dat zaadje is de kiem van het groeiende verlangen naar de vereniging van de ziel met God. Zo schrijft Thomas a Kempis daar prachtige woorden over in zijn traktaat ‘Alleenspraak met de ziel’.


(1) GERHARDUS DUMBAR, Analecta seu vetera aliquot scripta inedita (Deventer: Johannes van Wijk, 1719) 2-3.

Tot slot nog een citaat uit De Navolging dat we met Casper lazen en overpeinsden.

2. Uit het derde boek van de Navolging van Christus: Godvruchtige aansporing tot de Heilige Communie.
Kom naar Mij, zeg Je, jullie allemaal die vermoeid zijn en onder lasten gebukt gaan, dan zal Ik jullie verkwikken (Mat. 11:28).
O bekoorlijk en lieftallig woord in het oor van een zondaar! Dat Jij, Heer mijn God, de arme en behoeftige uitnodigt voor het ontvangen van jouw allerheiligst Lichaam!
Maar wie ben ik, Heer, dat ik tot Jou zou durven naderen?
Kijk, zelfs de hoogste hemel kan Jou niet bevatten. Toch zeg Jij: Kom naar Mij, jullie allemaal?
Wat is de bedoeling van dat allertederste eerbetoon, die zo minzame uitnodiging?
Hoe zal ik durven komen, ik die mij niets goeds bewust ben waarop ik zou kunnen bogen?
Hoe zal ik Jou mijn huis binnenleiden, ik die zo vaak jouw allergoedmoedigst gelaat gekwetst heb?
Eer brengen Jou de engelen en aartsengelen, ontzag hebben de heiligen en rechtvaardigen, en Jij zegt: Kom naar Mij, jullie allemaal?
Als Jij, Heer, dit niet zou zeggen, wie zou dan geloven dat het waar is?
En als Jij het niet gebood, wie zou het dan wagen te naderen? (III,1,9-18).

Hans Tissink